
Jurisprudentie
AA5830
Datum uitspraak1999-09-08
Datum gepubliceerd2001-08-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/941 GEMWT V en 99/998 GEMWT VV KLR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers99/941 GEMWT V en 99/998 GEMWT VV KLR
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK MAASTRICHT
Reg. nrs: 99 / 941 GEMWT V en 99 / 998 GEMWT VV KLR
Uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet, in het geschil tussen:
Mestrecycling [eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nuth, verweerder.
Toepassing van artikel 8:81 van de Awb wordt verzocht ten aanzien van het besluit van verweerder van 15 juni 1999, kenmerk 235/BOR/0919.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 15 juni 1999 (verzonden op 18 juni 1999) heeft verweerder het namens eiseres ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaarschrift tegen zijn -hieronder nader te duiden- besluit van 8 februari 1999 ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 15 juni 1999 is namens eiseres bij schrijven van 14 juli 1999 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij schrijven van 27 juli 1999 heeft de gemachtigde van eiseres zich tevens gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek terzake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, te treffen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb zijn de afdelingen Nuth, Schinnen en Spaubeek van het IVN, Vereniging voor Natuur- en Milieu-educatie, alsook de Vereniging Behoud Buitengebied Heggerweg te Spaubeek, de Milieugroep Regionaal Stort Westelijke Mijnstreek te Schinnen en de Modelvliegtuigclub Thermiek '58 te Nuth in de gelegenheid gesteld in beide zaken als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid namens voornoemde instanties (verder te noemen: het IVN c.s.) gebruik is gemaakt.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan eiseres en aan de partij ex artikel 8:26 van de Awb gezonden. De stukken uit de -eveneens hieronder nader te duiden- procedure met nummer 99/291 zijn ad informandum gevoegd bij de op het onderhavige geding betrekking hebbende stukken. Hiervan zijn partijen ter zitting in kennis gesteld.
De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de president van de rechtbank op 31 augustus 1999, alwaar voor eiseres is verschenen haar directeur [eiseres], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. D.R. Boer, ambtenaar der gemeente.
Voor het IVN c.s. is verschenen mr. H.J.L. Kerkhoffs, advocaat te Venlo.
II. OVERWEGINGEN.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de president is gewezen in de kennisgeving aan partijen van de behandeling van het verzoek ter zitting, alsook ter zitting zelve.
Na de kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de president van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten, waarbij mede in aanmerking is genomen dat alle partijen ter zitting hebben verklaard geen bezwaren te hebben tegen toepassing van voormeld artikel. De president doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
In dat verband zal de president hebben te beoordelen of verweerder bij het thans bestreden besluit de namens eiseres ingebrachte bezwaren tegen zijn besluit van 8 februari 1999 terecht en op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Bij meergenoemd besluit van 8 februari 1999 (verzonden op 12 februari 1999) heeft verweerder eiseres aangeschreven, onder gelijktijdige aanzegging van bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet en afdeling 5.3 van de Awb, een mestbassin gelegen op het perceel kadastraal bekend gemeente Nuth, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [straat] (ongenummerd) te [plaats], binnen zes weken na datum van verzending van dit besluit te verwijderen en het landschap in de oorspronkelijke staat te herstellen. Verweerder is hiertoe overgegaan nadat was geconstateerd dat het litigieuze mestbassin medio december 1998 door, dan wel in opdracht van eiseres was aangelegd.
Bij schrijven van 24 december 1998 heeft verweerder, kennelijk naar aanleiding van vragen en/of klachten van (enkele van) de in rubriek I genoemde derde-belanghebbenden, eiseres doen weten dat voor de aanleg van het mestbassin een aanlegvergunning is vereist, welke vergunning door eiseres niet is aangevraagd. Vervolgens heeft verweerder bij schrijven van 7 januari 1999 eiseres gesommeerd om, in afwachting van nadere besluitvorming, elke activiteit met betrekking tot het mestbassin met onmiddellijke ingang te staken.
Vorenbedoelde besluitvorming heeft geleid tot een schrijven van verweerder van 13 januari 1999 waarin hij -voorzover in dezen nog van belang- het standpunt heeft ingenomen dat voor de aanleg van het mestbassin een aanlegvergunning als bedoeld in artikel 44 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vereist is, welke vergunning evenwel niet kan worden verleend omdat door
de situering en de uitvoering van het bassin en het feit dat het bassin een permanente voorziening is (...) de ter plaatse geldende landschappelijke waarden onevenredig worden aangetast. Het bassin is door zijn situering op de kop van het Centraal Plateau in de verre omtrek zichtbaar en dominant aanwezig. Daarnaast heeft het bassin een onaanvaardbare ligging ten aanzien van het aangrenzend terrein van de modelvliegtuigclub.
Gelet hierop heeft verweerder in voornoemd schrijven medegedeeld voornemens te zijn handhavend te gaan optreden en eiseres in de gelegenheid gesteld haar zienswijze hieromtrent kenbaar te maken. Namens eiseres is van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Deze zienswijze heeft verweerder evenwel niet tot een ander oordeel gebracht, weshalve hij bij het (primaire) besluit van 8 februari 1999 eiseres, onder gelijktijdige aanzegging van bestuursdwang, heeft aangeschreven het mestbassin te verwijderen en het landschap in de oorspronkelijke staat te herstellen.
Eiseres heeft zich met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben hiertegen een bezwaarschrift doen indienen bij verweerder, alsook de president van de rechtbank doen verzoeken terzake een voorlopige voorziening te treffen; deze procedure is alhier geregistreerd onder nummer 99/291. Bij uitspraak van 2 april 1999 (verzonden op 29 april 1999) heeft de president dit verzoek evenwel afgewezen.
Partijen zijn op 21 mei 1999 gehoord door de commissie Bezwaar- en Beroepschriften, een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb (verder te noemen: de commissie). Deze commissie heeft op 7 juni 1999 van advies gediend. Overeenkomstig (en onder verwijzing naar) het advies van de commissie heeft verweerder bij het thans bestreden besluit het namens eiseres ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Eiseres heeft zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en heeft hiertegen beroep doen instellen bij de rechtbank, alsook de president (andermaal) doen verzoeken terzake een voorlopige voorziening te treffen. Van de zijde van eiseres is -zakelijk weergegeven- in beroep (wederom) aangevoerd dat noch ingevolge het ten tijde van de aanleg van het mestbassin vigerende planologische kader, noch ingevolge enig nadien vigerend planologisch kader een aanlegvergunning voor dit bassin vereist (geweest) is, weshalve verweerder onbevoegd moet worden geacht de in geding zijnde aanschrijving te hebben doen uitgaan.
Bij de beoordeling van dit beroep stelt de president voorop dat hij thans met toepassing van artikel 8:86 van de Awb een oordeel geeft over de beslissing op bezwaar van 15 juni 1999, nadat hij eerder, hangende de bezwaarschriftprocedure, in het kader van de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening tegen het (primaire) besluit van 8 februari 1999, een (voorlopig) oordeel over de uitvoerbaarheid van dat besluit heeft gegeven. Deze gang van zaken dient, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 oktober 1998 (JB 1998, 260), als ongewenst te worden beschouwd in verband met de eis van onpartijdige rechtspraak, neergelegd in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voorzover partijen door deze gang van zaken in hun belangen menen te zijn geschaad, kan dit gebrek door het instellen van het hoger beroep (en de daarop volgende behandeling van dat beroep) worden geheeld. Partijen zijn overigens ter zitting door de president op het vorenstaande gewezen; van enig bezwaar bij (één van de) partijen tegen behandeling van de onderhavige zaken door deze president is daarbij niet gebleken.
Voorts overweegt de president het volgende.
Ten tijde van de aanleg van het mestbassin rustte ingevolge het op dat moment (nog) vigerende bestemmingsplan "Nuth-Buitengebied" op het in geding zijnde perceel aan de [straat] de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde". Ten aanzien van de als zodanig aangewezen gronden bepaalde artikel 7 van de planvoorschriften -voorzover hier relevant- het volgende:
De op de bestemmingskaart als agrarisch gebied met landschappelijke waarde aangewezen gronden zijn bestemd voor het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende, dan wel daaraan eigen landschappelijke, natuurwetenschappelijke en/of kultuur-historische waarden, alsmede voor agrarische doeleinden, met uitzondering van doeleinden, welke betrekking hebben op agrarisch-technische hulpbedrijven (...), een en ander met dien verstande dat:
(...) het verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders de navolgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden, geen normale onderhoudswerkzaamheden zijnde (...), uit te voeren:
1. het aanleggen of verharden van wegen, paden of parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen (...);
2. ontginnen, bodemverlagen of afgraven, ophogen of egaliseren, met uitzondering van ophogingen en afgravingen, welke voor de normale doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzakelijk zijn (...);
de werken of werkzaamheden (...) slechts toelaatbaar zijn, indien door die werken of werkzaamheden, dan wel door de daaraan hetzij direkt, hetzij indirekt te verwachten gevolgen de in de aanhef van dit artikel genoemde waarden niet onevenredig worden en/of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van eerstbedoelde waarden niet worden of kunnen worden verkleind (...).
Bij de aanleg van het litigieuze mestbassin is een gedeelte van de bodem afgegraven en is de bodem hieromheen tot een aarden wal opgehoogd. Blijkens de stukken is het bassin, langs de binnenrand gemeten, ongeveer 25 meter breed en ongeveer 31 meter lang. De diepte bedraagt ongeveer 4,5 tot 5 meter. De hoogte van de aarden wal, gemeten vanaf het maaiveld, loopt op vanaf ongeveer één meter aan de achterzijde van het bassin tot ongeveer 2,5 meter aan de voorzijde. De president is -met verweerder- van oordeel dat voor het uitvoeren van werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van een dergelijk werk, gelet op de hiervoor aangehaalde voorschriften van het bestemmingsplan "Nuth-Buitengebied", in hun onderlinge samenhang bezien, een aanlegvergunning is vereist. De verwijzing aan de zijde van eiseres naar de uitspraak van de (voormalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 20 januari 1984 (AB 1984, 325) maakt dit oordeel niet anders. Voornoemde uitspraak had betrekking op andere werkzaamheden als thans in geding, nu daarbij sprake was van landaanwinning door middel van het dempen van water, hetgeen van een geheel andere orde moet worden beschouwd als het tot een aarden wal ophogen van grond. Daarnaast kan er niet aan voorbij worden gezien dat in het onderhavige geval naast ophoging ook afgraving van grond heeft plaatsgevonden, hetgeen evenzeer aanlegvergunningplichtig moet worden geoordeeld.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat ten tijde van de aanleg van het litigieuze mestbassin een aanlegvergunning vereist was, welke vergunning evenwel niet door eiseres is aangevraagd. Vervolgens zal moeten worden bezien of deze vergunning alsnog, na een daartoe strekkende aanvraag, zou kunnen worden verleend. In dat verband is van belang dat door de raad van verweerders gemeente op 21 juli 1998 het bestemmingsplan "Buitengebied" is vastgesteld, welk plan inmiddels -in ieder geval voor het perceel hier in geding- rechtskracht heeft verkregen. Ingevolge voormeld bestemmingsplan rust op dit perceel de bestemming "Agrarisch gebied". Niet in geding is dat ingevolge de op deze bestemming van toepassing zijnde planvoorschriften geen aanlegvergunning is vereist voor het aanleggen van een mestbassin. Naar het oordeel van verweerder is in dezen -bij nader inzien- evenwel sprake van een omissie bij de totstandkoming van het bestemmingsplan, weshalve hij de raad van zijn gemeente heeft voorgesteld een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO te nemen, waarin voor de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" een aanlegvergunningenstelsel is opgenomen. Bij besluit van 2 februari 1999 heeft de raad aldus besloten. Dit voorbereidingsbesluit is op 12 februari 1999, een datum gelegen voor het van kracht worden van het nieuwe bestemmingsplan, in werking getreden.
Van de zijde van eiseres is aangevoerd -voorzover hier van belang- dat voormeld voorbereidingsbesluit niet kan voorkomen dat het bestemmingsplan "Buitengebied" het mestbassin legaliseert. Dit zou, aldus eiseres, slechts anders zijn geweest wanneer het voorbereidingsbesluit reeds van kracht was op het moment dat het mestbassin werd aangelegd.
De president kan eiseres hierin echter niet volgen. Artikel 21 van de WRO houdt geen beperking in ten aanzien van de mogelijkheid voor de gemeenteraad om te verklaren dat voor een bepaald gebied een bestemmingsplan wordt voorbereid. Het staat de raad dan ook vrij een zodanig besluit te nemen, ook indien zich de situatie voordoet, dat eerder voor het betreffende gebied een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd of een bestemmingsplan is vastgesteld, welk plan nog geen rechtskracht heeft. Verwezen zij in dit kader naar de -ook door verweerder in het bestreden besluit aangehaalde- uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 11 november 1977 (BR 1978, 198). De stelling van eiseres dat de aan deze uitspraak ontleende bovenstaande overweging slechts betrekking heeft op gevallen waarin sprake is van zogenaamde "dubbele anticipatie" in het kader van de verlening van een bouwvergunning kan de president, met name ook gelet op de algemene bewoordingen waarin bovenstaande overweging is gesteld, niet onderschrijven.
Nu het voorbereidingsbesluit dateert van een datum gelegen voor het van kracht worden van het bestemmingsplan "Buitengebied" zal in het kader van een eventuele legalisatie van het mestbassin dit voorbereidingsbesluit -en niet, zoals aan de zijde van eiseres kennelijk wordt verondersteld, het bestemmingsplan "Buitengebied"- aangemerkt moeten worden als het toetsingskader voor het beoordelen van een aanvraag om een aanlegvergunning. Gelet op het in dit voorbereidingsbesluit opgenomen aanlegvergunningenstelsel moet dan vervolgens worden geoordeeld dat voor het mestbassin geen aanlegvergunning kan worden verleend. In dat verband merkt de president nog op dat ingevolge sedert de -ook ter zitting door de gemachtigde van verweerder aangehaalde- uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 5 maart 1991 (AB 1991, 641) vaste jurisprudentie de artikelen 44, eerste lid, en 46, tweede lid, van de WRO niet van toepassing zijn op (onder meer) aanlegvergunningen die berusten op een voorbereidingsbesluit. Deze niet op een geldend bestemmingsplan gebaseerde aanlegvergunningen kunnen worden verleend of geweigerd op grond van andere maatstaven dan genoemd in artikel 44, eerste lid, van de WRO. Uiteraard dienen deze maatstaven aan te sluiten bij het doel dat volgens de wet met de onderhavige vergunningvereisten moet worden gediend, hierin bestaande dat wordt voorkomen dat het terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van een daaraan bij toekomstig plan te geven bestemming.
Blijkens de stukken wordt met het toekomstig plan (casu quo de wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied") beoogd wezenlijke landschappelijke inbreuken te voorkomen. Naar het oordeel van de president heeft verweerder zich, gelet op de situatie ter plaatse, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat (de aanleg van) het onderhavige mestbassin een zodanig onevenredige aantasting van het landschap met zich brengt, dat een aanlegvergunning, gelet op de noodzaak van bescherming van de landschappelijke waarden, niet alsnog kan worden verleend.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om onder aanzegging van bestuursdwang te gelasten dat het mestbassin wordt verwijderd.
Vooropgesteld moet worden dat in een geval als het onderhavige, waarin is aangelegd zonder vergunning en die activiteit niet, althans niet binnen afzienbare termijn, kan worden gelegaliseerd, een bestuursorgaan niet slechts bevoegd is om daartegen met bestuursdwang op te treden, maar ook in beginsel -behoudens eventuele bijzondere omstandigheden- daartoe gehouden is, aangezien de (algemene) belangen die worden gediend met de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van ongewenste precedentwerking dit vorderen. Voor het vooropstellen van zodanige gehoudenheid bestaat te meer reden, indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden. Van handhavend optreden kan alleen dan worden afgezien als de uitkomst van de -door het desbetreffende bestuursorgaan te verrichten- belangenafweging daartoe noopt.
Naar het oordeel van de president kan in het onderhavige geval niet worden volgehouden dat verweerder bij de hiervoor bedoelde belangenafweging tot de conclusie had dienen te komen dat in redelijkheid had moeten worden afgezien van handhavend optreden. Met het aanleggen van het mestbassin zonder te beschikken over de daartoe vereiste aanlegvergunning heeft eiseres een risico genomen dat voor haar rekening dient te blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat moet worden geoordeeld dat het beroep van eiseres ongegrond moet worden geacht. Hetgeen voorts nog, met name ter zitting, van de zijde van eiseres naar voren is gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daar ook niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan (ambtshalve) zou moeten worden aangenomen dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, is de president van oordeel dat dit besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, zodat het hiertegen gerichte beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Gelet op de omstandigheid dat uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er, gelet ook op artikel 8:85, tweede lid, van de Awb, geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70 en 8:86 van de Awb, beslist als volgt.
III. BESLISSING.
De president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mr. R.M.M. Kleijkers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 september 1999 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. R. Kleijkers w.g. A.G.M. Jansberg
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 9 september 1999
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen de uitspraak in de hoofdzaak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.